Conf.11,5
Laat mij horen en begrijpen, mijn God, hoe Gij in het begin de hemel en de aarde gemaakt hebt. Mozes heeft dit neergeschreven, hij heeft het neergeschreven en is heengegaan; hij is van hier overgegaan, van U naar U toe, en hij staat nu niet meer vóór mij. Want, was hij er, dan zou ik hem vasthouden en hem vragen en bij U smeken dat hij mij dat zou uitleggen. Omdat ik hem dus niet kan ondervragen, nu vraag ik U, van wie hij vervuld was en daardoor de waarheid sprak; o Waarheid, U, mijn God, vraag ik, "reken mij mijn zonden niet aan". En Gij, die het aan hem uw dienaar, gegeven hebt dit te zeggen, geef ook mij dit te begrijpen. Hier zijn dan: hemel en aarde, zij roepen uit dat zij gemaakt zijn want zij veranderen en wisselen. Zij roepen ook uit, dat zij zichzelf niet gemaakt hebben: "Daarom zijn wij, omdat wij gemaakt zijn; wij waren er dus niet vóórdat wij waren, zodat wij door onszelf gemaakt hadden kunnen worden". En hun verschijning zelf is de stem waarmee zij spreken. Gij, Heer, hebt ze dus gemaakt, Gij, die schoon zijt; want zij zijn schoon; Gij, die goed zijt: want zij zijn goed; Gij, die zijt: want zij zijn. Zij zijn echter niet zo schoon en niet zo goed en niet zo, als Gij, hun Schepper; want bij U vergeleken zijn zij niet schoon en niet goed en zijn zij niet. Wij weten dat, dank zij U, maar ons weten is bij uw weten vergeleken, onwetendheid. Al die dingen loven U als de Schepper van alles. Maar hoe maakt Gij ze? Hoe hebt Gij, God, de hemel en de aarde gemaakt? Ongetwijfeld hebt Gij de hemel en de aarde niet in de hemel of op de aarde gemaakt. Want wat is er dan alleen omdat Gij zijt? Gij hebt dus gesproken, en de hemel en de aarde "zijn gemaakt", en "door uw Woord hebt Gij ze gemaakt".