Ca het jaar 400
Tijdens ons hele leven, moeten wij er ons op toeleggen het oog van ons hart te genezen, om daarmee God te zien. Daartoe worden de hoogheilige geheimen gevierd; daartoe wordt het woord Gods verkondigd, daartoe zijn er de zedelijke vermaningen van de Kerk, meer bepaald: om de zeden te verbeteren, om de begeerlijkheden te beteugelen, om afstand te doen van te wereldse neigingen, niet enkel met voornemens, maar door een ommekeer van leven. Daartoe werken al die uitingen van de goddelijke en heilige Schriften, die tot doel hebben het innerlijk oog te zuiveren van alles wat ons het zicht op God beneemt. Wat vertroebelt dan dat oog van ons hart? Hebzucht, gierigheid, verdorvenheid, de zucht naar werelds zingenot: die zijn het, die het oog van ons hart vertroebelen, sluiten en verblinden. En toch, welk een haast om een arts te roepen als het oog van de mens zeer doet; geen uitstel wordt geduld om het te laten openen en te zuiveren, om het te genezen en het zo in staat te stellen het licht te zien? Er is haast bij, niemand heeft rust, niemand duldt uitstel, als zelfs maar een strootje in het oog komt. Zeker, de zon die wij zo graag zien met gezonde ogen, is Gods werk. Toch schittert Hij met veel groter pracht, die de zon heeft gemaakt; en het licht bestemd voor het oog van de geest, is niet van dezelfde aard. Dat licht is de eeuwige Wijsheid. God heeft u echter gemaakt, o mens, naar zijn beeld. Zou Hij u misschien een orgaan geven om de zon te zien, die Hij heeft geschapen, en zou Hij u geen orgaan geven om Hem te zien, die u heeft geschapen, en nog wel naar zijn gelijkenis heeft geschapen? Ook dit heeft Hij u gegeven: beide heeft Hij u gegeven. Gij echter omringt de ogen van uw lichaam met zeer veel zorg, terwijl dat innerlijk oog erg verwaarloosd is, verzwakt en gewond. Het is pijnlijk voor u, als uw Maker zich aan u wil laten zien; het is pijnlijk voor uw oog, zolang het niet gezuiverd is en genezen.