Conf.11,4
Kon ik U maar belijden, Heer, al wat ik vond in uw Boeken, en "de stem van de lofprijzing horen" en U drinken en "de wonderen van uw wet overdenken ", vanaf het begin, waarin Gij de hemel en de aarde gemaakt hebt, tot aan het rijk met U voor eeuwig in de heilige stad. "Heer, ontferm U over mij en verhoor" mijn verlangen. Want ik meen dat het geen betrekking heeft op de aarde, niet op goud en zilver en edelstenen, op mooie kleren of eerbewijzen en macht, of op zingenot, zelfs niet op dingen die nodig zijn voor ons lichaam en voor dit leven dat wij in den vreemde doorbrengen, op al "die dingen die toegeworpen worden aan ons die uw Rijk zoeken en uw gerechtigheid." Zie, mijn God, vanwaar mijn verlangen komt: "De ongerechtigen hebben mij hun genoegens verteld, maar ze zijn niet te vergelijken met uw wet, Heer!" Zie, vandaar komt mijn verlangen; moge het behagen vinden in uw ogen, Barmhartige, opdat de verborgenheden van uw woorden mij op mijn kloppen worden ontsloten. Ik smeek er U om bij onze Heer Jezus Christus, uw Zoon, "de Man aan uw rechterhand, de Mensenzoon, die Gij U hebt aangesteld" als Middelaar tussen U en ons, door wie Gij ons hebt gezocht ook al zochten wij U niet - Gij toch zocht ons om ons naar U te laten zoeken - uw Woord, door hetwelk Gij alles gemaakt hebt, en daaronder ook mij, uw enige Zoon, door wie Gij het volk der gelovigen tot aanneming als kinderen hebt geroepen, en daaronder ook mij: ik smeek U bij Hem "die gezeten is aan uw rechterhand, en voor ons bij U ten beste spreekt" bij Hem "in wie alle schatten van wijsheid en kennis verborgen liggen". Die schatten zoek ik in uw Boeken. Mozes heeft over Hem geschreven: dat zegt Hijzelf, dat zegt de Waarheid.