Geschiedenis

Nederlandse augustijnen

Geschiedenis van de Nederlandse Provincie van de Augustijnen

 

1  Geschiedenis van de Orde der Augustijnen
2  Nederlandse Augustijnen

Geschiedenis van de Orde der Augustijnen  

 

Oorsprong en groei

 

De benaming ‘augustijnen’ is in de loop van de geschiedenis gebruikt voor verschillende religieuze ordes die de leefregel volgden van Augustinus van Hippo (354-430). Wie tegenwoordig spreekt over de augustijnen bedoelt echter meestal de Orde van Sint-Augustinus (Ordo Sancti Augustini, O.S.A.), of Orde der Eremieten van Sint-Augustinus (Ordo Eremitarum Sancti Augustini, O.E.S.A.), zoals de officiële naam tot 1963 luidde. Anders dan die naam doet vermoeden is de orde geen creatie van Augustinus. Zijn oorsprong ligt in Italië, bij de eremieten- en armoedebeweging die daar vanaf de elfde eeuw ontstond in reactie op de opkomst van de steden. In 1244 voegde paus Innocentius IV (1243-1254) verschillende groepen Toscaanse eremieten samen tot één orde onder de regel van Augustinus. In 1256 liet zijn opvolger Alexander IV (1254-1261) deze orde samengaan met nog vier andere ordes. Deze ‘grote unie’ of magna unio mag gelden als het ontstaansmoment van de augustijnenorde.

De oorsprong van de augustijnen lag dus in de eremietenbeweging, maar van meet af aan drukte het vita apostolica-ideaal een belangrijker stempel op hun leven dan het kluizenaarschap in strikte zin. Als bedelmonniken vormde de stadssamenleving hun natuurlijke leefomgeving: daar predikten zij en verleenden ze pastorale diensten; daar vonden ze ook de geldschieters die ze nodig hadden bij gebrek aan opbrengst uit landbezit. De orde bestond uit paters (priesters) en broeders (leken), woonachtig in conventen die meestal in de stad gelegen waren. Een aantal conventen samen vormden een provincie onder leiding van een prior provinciaal. Aan het hoofd van het geheel stond de prior generaal. Het geografische zwaartepunt lag aanvankelijk in Italië, maar al in de dertiende eeuw waren er huizen in Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk, Spanje, Bohemen, Hongarije, de Nederlanden, Polen, Engeland en Ierland. Zoals andere bedelordes trokken de augustijnen in de steden ook jonge intellectuelen aan, die daar aan de universiteiten studeerden. Een van hen, Aegidius van Rome (†1316), een leerling van Thomas van Aquino (1225-1274), stond aan de wieg van een specifieke vorm van scholastieke theologie die zich ontwikkelde tot ordesschool.

De identiteit van de nieuwe orde kreeg in de veertiende eeuw steeds meer haar beslag. Dat was voor een deel het gevolg van pogingen van de kerkelijke overheid om de wildgroei van nieuwe religieuze bewegingen in te perken. De dreiging van een kerkelijk verbod leidde tot de uitvinding van wat Eric Saak de ‘mythe van Augustinus’ heeft genoemd. In de augustijnse studiehuizen werd door docenten als Jordanus van Quedlinburg (†1370/80) geleerd dat de orde al heel oud was, zelfs terugging op de kloostergemeenschap die Augustinus had gesticht. Het feit dat de augustijnen sinds 1327 deelden in de custodie van diens relieken in Pavia sterkte hen in hun identificatie met de grote kerkvader. Als het ‘lichaam’ van Augustinus was de orde geroepen om zijn dienstwerk in de kerk voort te zetten.  

 

Observantenbeweging en reformatie 
 

In de veertiende eeuw werd de christenheid geteisterd door rampen zoals de Zwarte Dood (1346-1353) en het westers schisma (1378-1417), waarbij uiteindelijk drie pausen elkaar de legitimiteit betwistten. De soms apocalyptische sfeer die van dit alles het resultaat was leidde in veel religieuze ordes tot het ontstaan van observantenbewegingen, die ‘terugkeer’ bepleitten naar een strengere naleving van de regel. De opkomst van de observanten leidde bij de augustijnen niet tot een formele breuk, maar zij kregen wel een zekere bestuurlijke zelfstandigheid in aparte congregaties. Hun invloed in de orde groeide en zij gingen op den duur steeds meer het aangezicht ervan bepalen. De bekendste augustijnse observant was Maarten Luther (1483-1546), lid van de Saksische congregatie. Zijn opvattingen over de hervorming van de kerk vonden gehoor bij medebroeders en ook het calvinisme kende augustijnse sympathisanten. De zestiende eeuw was voor de augustijnen dan ook een zware crisistijd, te meer omdat veel huizen in Noordwest-Europa dicht moesten nadat de lokale vorst was overgegaan tot het protestantisme.

 

Expansie en suppressie
 

Al vóór de reformatie was het ordesbestuur begonnen met een hervormingsprogramma. Vooral prior generaal Girolamo Seripando (1539-1551), een belangrijke actor op het Concilie van Trente (1545-1563), voerde allerlei hervormingen door, bijvoorbeeld door nieuwe ‘constituties’ (statuten) op te stellen, waarin strikte observantie van de regel werd benadrukt. Bovendien ontstonden er nieuwe hervormingsbewegingen. Zij vormden net als de observanten lange tijd autonome congregaties binnen ordesverband. Pas in de twintigste eeuw werden de Spaanse augustijner recollecten (O.A.R.) en de Italiaanse ongeschoeide augustijnen (O.A.D.) geheel zelfstandig.

De vroegmoderne tijd bleek een grote bloeiperiode voor de orde: van het midden van de zestiende eeuw tot het midden van de achttiende eeuw groeide het aantal augustijnen wereldwijd van vermoedelijk rond de 8.000 tot zo’n 20.000. Dat was vooral het gevolg van deelname aan de missiebeweging, die de Europese expansie op de voet volgde. Vooral de Spaanse en Portugese provincies zonden missionarissen uit. Er ontstonden bloeiende nieuwe provincies in het Spaanse rijk, onder meer in Mexico, Peru en de Filippijnen, terwijl augustijnen ook actief waren in Perzië, India, China en Japan.

Vanaf het midden van de achttiende eeuw begon het tij te keren. Dat kwam onder andere door het streven van vorsten zoals de Duitse keizer Jozef II (1765-1790) om het religieuze leven zoveel mogelijk in te dammen. Het ledental liep terug en kloosters werden gesloten. Dat alles stond echter in geen verhouding tot de averij die de orde in de Franse tijd opliep. Veel huizen moesten de deuren voorgoed sluiten, waaronder bijvoorbeeld alle Franse conventen. De opkomst van burgerlijk-liberale regimes gedurende de negentiende eeuw bracht nieuwe tegenspoed voor de augustijnen in Zuid-Europa. Als gevolg van anticlericale maatregelen werden veel Spaanse en Italiaanse kloosters opgeheven, terwijl de Portugese provincie in 1834 definitief verdween.

In Noord-Europa en elders was er in de negentiende eeuw juist nieuwe vrijheid en bescheiden groei. In Bohemen gold dat bijvoorbeeld voor de abdij van Brünn/Brno, waar de geneticus Gregor Mendel (1822-1884) abt was. Ook in Duitsland, België, Ierland en de Verenigde Staten konden de augustijnen enige numerieke vooruitgang boeken, terwijl de Spaanse provincies zich snel herstelden van hun tegenslagen. Niettemin bedroeg het totale aantal leden in 1880 nog maar 1.900, nog geen tiende van wat het honderddertig jaar daarvoor was geweest.

 

Herleving vanaf 1880
 

Met het verdwijnen van het ancien régime tijdens de Franse revolutie kon de katholieke kerk zich niet langer verlaten op de steun van vorsten en overheden. De kerk moest een volkskerk worden die de katholieke massa’s aan zich bond. Het religieuze leven was daarbij een belangrijk instrument, maar de toevloed van jonge kandidaten die er kwam ging vooral naar de talloze nieuwe congregaties die in de negentiende eeuw ontstonden. Oude ordes, zeker kleine zoals de augustijnen, herstelden zich maar moeizaam. Onder prior generaal Pacifico Neno (1880-1889) kwam er toch herleving. Gesteund door paus Leo XIII (1878-1903) begon Neno met wat hij de risorgimento van de orde noemde. Hij opende een internationaal studiehuis in Rome, bevorderde de oprichting van nieuwe opleidingshuizen en kloosters (bijvoorbeeld in Nederland), evenals de verspreiding van augustijnse devoties en de voorbereiding van nieuwe constituties. Hierdoor slaagden hij en zijn opvolgers erin de orde centralistischer, uniformer en daadkrachtiger te maken.

De groei zette zich in de twintigste eeuw door, alhoewel het hoogst bereikte aantal van zo’n 4.000 medebroeders (in 1970) klein was vergeleken bij dat van vergelijkbare ordes zoals de minderbroeders en de dominicanen. De augustijnen waren in de twintigste eeuw op allerlei terrein werkzaam, maar met name in het parochiepastoraat, het middelbaar onderwijs en de missie. Een belangrijke ontwikkeling was de ‘herontdekking’ van Augustinus in het interbellum. In 1900 waren diens relieken reeds teruggebracht naar de augustijnenkerk in Pavia waaruit ze in de Franse tijd waren verdwenen. Augustijnse geleerden gingen zich daarna weer bezighouden met zijn geschriften, terwijl in de hele orde de herdenking van Augustinus’ vijftienhonderdste sterfdag in 1930 groots werd gevierd. In 1933 kregen de augustijnen bovendien de bediening van de basiliek van St. Augustinus in het Algerijnse Annaba (Hippo) toegewezen.

Het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) riep religieuze gemeenschappen op om zich te ‘herbronnen’ door op zoek te gaan naar het charisma van hun stichter. De herontdekking van Augustinus had de augustijnen al in de jaren twintig en dertig op diens spoor gezet. Zijn regelideaal van gemeenschap-in-diversiteit werd het uitgangspunt van het augustijnse ressourcement in de tijd na het concilie. Vanaf de jaren zestig ging de orde zich steeds meer richten op het bevorderen van de augustijnse spiritualiteit, ook onder leken. Daarnaast werd de strijd voor sociale gerechtigheid een belangrijke leidraad bij de augustijnse werkzaamheden.

Zoals bij veel religieuze ordes begon aan het begin van de eenentwintigste eeuw het geografische middelpunt naar de global south te verschuiven. Nog steeds wonen de meeste augustijnen in Spanje, Italië en de Verenigde Staten (in die volgorde), maar in toenemende mate zijn jonge medebroeders afkomstig uit Latijns-Amerika, Afrika en Azië.


Tekst: dr. Brian Heffernan, onderzoeker van de geschiedenis van de Nederlandse Provincie OSA. 

 

 

Augustijnen in Nederland

 

Middeleeuwen en reformatie

 

De augustijnenorde is ontstaan door de samenvoeging van reeds bestaande huizen. Ten tijde van de magna unio in 1256 waren er in de Nederlanden zes huizen van eremieten die zich bij de nieuwe orde aansloten: in Hasselt (het oudste), Leuven, Mechelen, Brugge, Enghien en Maastricht (het enige huis op huidig Nederlands grondgebied). Ook na de unie werden er nieuwe kloosters gesticht, in de Noordelijke Nederlanden in Dordrecht (1275), Middelburg (1292), Appingedam (1328), Haarlem (1489) en Enkhuizen (1496). Deze kloosters hadden in andere steden kleine bijvestigingen, zogenaamde ‘termijnhuizen’, waar medebroeders woonden die bedeltochten hielden in de omgeving. Tijdens zulke tochten verleenden ze ook pastorale diensten. Van de middeleeuwse conventen zijn nog sporen te vinden in Dordrecht, waar klooster en kerk bewaard zijn gebleven, en in Maastricht, waar op de plaats van de kloosterkapel nog steeds een (zeventiende-eeuwse) kerk staat.

Het Dordtse klooster moet als studiehuis een belangrijke rol hebben gespeeld in de Keulse provincie waartoe de meeste conventen in de Nederlanden behoorden. Verschillende augustijnen die in Dordrecht hun opleiding volgden gingen vervolgens aan buitenlandse universiteiten studeren. Eén alumnus van dit klooster – Adrianus van Appeltern (†1506/1507) – werd in 1502 wijbisschop van Utrecht, mede omdat hij om zijn vaardigheid in het preken bekend stond.

De observantenbeweging van de vijftiende eeuw kreeg veel navolging bij de augustijnen in de Nederlanden. Verschillende huizen gingen over tot de Saksische congregatie waartoe ook Luther behoorde; zijn ideeën vonden bij augustijnen in de Nederlanden brede verspreiding. Met name het observantenconvent van Antwerpen werd een centrum van lutheranisme. Als gevolg daarvan werd het in 1523 door de overheid gesloten en afgebroken, terwijl twee bewoners wegens ketterij werden verbrand te Brussel. Zij waren de eerste martelaren voor de nieuwe leer in de Nederlanden.

In andere huizen ging al snel juist de geest van de contrareformatie overheersen. Het Brugse convent leverde een theoloog-expert voor het Concilie van Trente (1545-1563), uit het Gentse convent kwamen martelaren voor het katholieke geloof voort en de prior van Dordrecht zat twee jaar gevangen wegens zijn prediking tegen het protestantisme. Tegen de jaren tachtig van de zestiende eeuw werden echter alle huizen van de orde in de Noordelijke Nederlanden gesupprimeerd. Daarmee kwam aan ruim drie eeuwen augustijnse aanwezigheid een einde.

 

Staties

 

In de Zuidelijke Nederlanden beleefde de orde in de zeventiende eeuw een bloeitijd. Met nieuwe kloosters en scholen slaagden de augustijnen erin veel kandidaten aan te trekken. Tot de kloosters van de Belgische provincie behoorde ook dat van Maastricht, dat tot 1796 bleef bestaan. Bovendien woonden er in ’s-Hertogenbosch vóór de verovering door Frederik Hendrik (1629) ook augustijnen. Vanaf 1623 vestigden zich enkele individuele paters in Amsterdam, Groningen en Nijmegen. Er ontstond een kleine augustijnenmissie die onder gezag stond van de Belgische provinciaal en die in de Republiek een aantal ‘staties’ of missieposten bediende. Het aantal augustijnse missionarissen bedroeg nooit meer dan tien. Zij waren vooral werkzaam in Amsterdam (bijvoorbeeld in Ons’ Lieve Heer op Solder), Groningen, Utrecht, Nijmegen en Nieuwendam, maar ook in Oirschot, Zierikzee en Bodegraven. 

De Franse tijd bracht voor katholieken in de Noordelijke Nederlanden meer godsdienstvrijheid, maar in het zuiden betekende de komst van de Fransen de vernietiging van het kloosterleven. Het wegvallen van de Belgische provincie bezorgde de staties een nieuwe rol als uitwijkplaats voor augustijnen uit het zuiden. De statiepaters kregen een nieuw zelfbewustzijn: hun kerken waren de enige plekken in de Nederlanden waar het nog mogelijk was om in augustijns verband te leven en te werken. Dat de studiehuizen van de provincie gesloten waren had echter ook een nadeel, namelijk dat er geen nieuwe aanwas meer kwam. De statiepaters namen in 1815 gezamenlijk het initiatief om op hun kosten kandidaten voor de opleiding naar Rome te sturen.

Tussen de uitwijkelingen uit het zuiden en de nieuwe lichting augustijnen die aldus gevormd werd bestond een cultuurverschil. De Belgische paters wilden graag herstel van het kloosterleven, een ambitie die zij in 1834 in Gent wisten te realiseren. De Nederlanders waren daarentegen vooral bedacht op de belangen van de staties waaruit zij voortgekomen waren en die hun opleiding hadden gefinancierd. Pogingen om de Nederlandse augustijnenmissie nauwer te binden aan het Gentse klooster liepen spaak op verzet tegen overheveling van bestuursmacht en bezit naar België;

 

Een eigen provincie

 

De situatie veranderde pas toen het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 een einde maakte aan de onafhankelijke positie van de staties. Die moesten worden omgezet in parochies die onder het gezag van de nieuwe bisschoppen vielen. Veel religieuzen die in het pastoraat werkten op de staties reageerden op deze aantasting van hun onafhankelijkheid door zich te gaan oriënteren op nieuwe werkvelden. Ook gingen ze meer nadruk leggen op wat hen anders maakte dan de diocesane clerus, bijvoorbeeld door een eigen kloosterlijke identiteit te cultiveren. 

De nieuwe start die er in de jaren tachtig bij de augustijnen wereldwijd werd gemaakt onder prior generaal Pacifico Neno (1880-1889) miste ook in Nederland zijn uitwerking niet. Onder leiding van een nieuwe missieprefect, Neno’s generatiegenoot Jan van Eert (1839-1905), werd er een verkloosterlijkingscampagne ingezet, die in 1886 leidde tot de stichting van een eerste klooster en studiehuis, St. Monica in Utrecht. Andere kloosters volgden, eerst in Eindhoven (Mariënhage, 1891), daarna in Witmarsum (1903). In 1895 werden de Nederlandse augustijnen een zelfstandige provincie.

 

Parochiepastoraat

 

Het parochiepastoraat bleef een belangrijk werkterrein van de nieuwe provincie. Er kwamen behalve de drie bestaande St. Augustinusparochies in Amsterdam, Utrecht en Nieuwendam nieuwe kerken bij. De augustijnse zielzorg in de twintigste eeuw concentreerde zich in Amsterdam-Noord, waar de provincie op den duur maar liefst vier parochies bediende, en in Utrecht, waar zij er drie had. Er kwamen bovendien parochies in Witmarsum, Nijmegen, Culemborg en Maastricht, terwijl de augustijnen in de jaren zestig en zeventig ook in parochies in de Lingestreek en in Assen de bediening overnamen.

Ordesdevoties zoals die tot Onze Lieve Vrouw van Goede Raad, tot St. Nicolaas van Tolentijn (c. 1246-1305) en tot St. Rita van Cascia (1381-1457) maakten deel uit van het augustijnse pastoraat. Zij werden verspreid door middel van tijdschriften als het familieblad Moeder van Goede Raad. Na de Tweede Wereldoorlog probeerde de provincie ook jongeren en intellectuelen aan zich te binden, via de derde orde en via vormingscentra zoals het Friese Vinea Domini (vanaf 1947). Daarnaast gingen augustijnen zich bezighouden met categoriaal pastoraat en met maatschappelijk werk. Dat laatste deden ze vanaf 1945 vooral door de Labre- en Ritahuizen, katholieke opvanghuizen voor dak- en thuislozen.

 

Middelbaar onderwijs

 

In 1898 hadden de augustijnen al een bescheiden start gemaakt met een eigen middelbare school in Eindhoven, het Gymnasium Augustinianum. Aan het begin van de twintigste eeuw besloot de provincie zich speciaal op het middelbaar onderwijs toe gaan te leggen; in 1917 werd het Augustinianum door de overheid als examenbevoegd erkend. In 1920 namen de augustijnen een school in Venlo over (St. Thomas a Villanovacollege), terwijl ze in 1922 een lyceum in Haarlem stichtten (Triniteitslyceum). Na de oorlog volgden er nog drie middelbare scholen, in Haarlem (Mendelcollege), Amsterdam-Noord (Waterlantcollege) en Schiedam (Spieringshoekcollege).

Naast het parochiepastoraat werd het middelbaar onderwijs zodoende een belangrijke pijler van de augustijnse werkzaamheid. De provincie droeg ermee bij tot de vorming van een katholieke lekenelite. Tot de oud-leerlingen van hun scholen behoorden bijvoorbeeld Godfried Bomans (1913-1971) (Triniteitslyceum), Dries van Agt (1931) (Augustinianum) en Pim Fortuyn (1948-2002) (Mendelcollege). Het bracht de augustijnen ook in contact met jonge katholieke intellectuelen, omdat er op hun scholen altijd veel lekendocenten werkten. Zo waren Gerard Wijdeveld (1905-1997), Bernard Delfgaauw (1912-1993) en Kees Fens (1929-2008) alledrie leraar op het Triniteitslyceum.

 

Missie

 

In 1930 kreeg de provincie een eigen missie, in Bolivia. Aanvankelijk oefenden de augustijnen daar voornamelijk parochiepastoraat uit, maar na de oorlog gingen zij er zich ook toeleggen op het middelbaar onderwijs. In 1950 stichtten ze het Colegio San Agustín in Cochabamba. In 1948 trokken de Nederlandse augustijnen bovendien naar Parijs, waar zij parochies bedienden en een studiehuis openden. De missie die ze in 1953 begonnen in Papoea droeg aanvankelijk een klassiek karakter van kerkopbouw en ontwikkelingswerk. Ook daar begonnen zij echter na verloop van tijd met het aanbieden van middelbaar onderwijs en hoger theologisch onderwijs.

Missionarissen bleven een minderheid in de provincie, maar met zo’n twintig procent van het geheel in 1960 ontplooide de missie zich na de parochiezielzorg en het middelbaar onderwijs tot een derde steunpilaar van de gemeenschap.

           

Augustijnse intellectuelen

 

De herontdekking van Augustinus door de orde rond het jubileumjaar 1930 had ook belangrijke gevolgen voor de Nederlandse provincie. Het gemeenschapsideaal dat aan de regel van Augustinus ontleend kon worden sloot goed aan bij het verlangen naar diepgang en authentieke geloofsbeleving dat jonge augustijnse intellectuelen in het interbellum koesterden. Tegelijkertijd kregen zij nieuwe interesse voor het augustijnse eremietenideaal. In 1946 kwam er een slotklooster voor contemplatieve zusters, aanvankelijk gevestigd in Maarssen, later in Werkhoven.

Intussen nam het aantal medebroeders met een universitaire opleiding toe. De provincie investeerde daarin om de scholen en de eigen priesteropleiding te kunnen bemannen. De Augustinusopleving zorgde ervoor dat jonge geleerden zoals Joop Wilderbeek (1904-1978), Ephraem Hendrikx (1909-1985) en Luc Verheijen (1917-1987) zich gingen toeleggen op het wetenschappelijk onderzoek naar de kerkvader. Andere augustijnse intellectuelen, zoals Ansfried Hulsbosch (1912-1973), Kees Kwant (1918-2012) en Nico Luijpen (1922-1980), maakten vanaf eind jaren vijftig naam als vernieuwers in theologie en filosofie.

 

Sinds de jaren zestig

 

Veel augustijnen deelden in het vernieuwingselan dat tijdens en na afloop van het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) onder de katholieke intelligentsia leefde. De Nijmeegse Boskapel was bijvoorbeeld een van de eerste centra waar met moderne Nederlandstalige liturgie werd geëxperimenteerd. Eind 1969 wisten de Nederlandse augustijnen zelfs even internationale aandacht op zich te vestigen met de publicatie van de Nota ’70, een document waarin plannen stonden tot verregaande hervorming van de provincie.

In de jaren zeventig en tachtig nam de diversiteit van leven en werken in de provincie erg toe. Naast meer traditioneel georiënteerde kloosters kwamen er ook nieuwe, egalitaire leefgroepen, terwijl veel medebroeders zelfstandig gingen wonen. Omdat de toestroom van nieuwe intredingen stokte begon de augustijnenpopulatie te vergrijzen. Vanaf de jaren zeventig moesten veel gezamenlijke werkprojecten van weleer uit handen gegeven worden.

Net als zoveel katholieken kregen ook de augustijnen in deze tijd te maken met polarisatie, maar in de jaren negentig herleefde allerwegen de interesse in Augustinus en het gemeenschapsideaal van zijn regel. Medebroeders gingen zichzelf steeds vaker beschouwen als dragers van augustijnse spiritualiteit, een spiritualiteit die ook op anderen overgedragen zou kunnen worden. In 1989 richtte de provincie in Eindhoven het Augustijns Instituut op, dat Augustinus’ werken ging vertalen. Er kwamen ook initiatieven om een lekengemeenschap te vormen rond de provincie. Die mondden eind jaren negentig uit in de oprichting van de Familia Augustiniana Nederland. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw werden de missies in Bolivia en Papoea bovendien steeds belangrijker voor de provincie, omdat zich daar nieuwe kandidaten aanmeldden. 

  

dr. Brian HeffernanTekst: dr. Brian Heffernan
tekst tevens op www.lucepedia.nl  

Brian Heffernan studeerde geschiedenis in Leiden en katholieke theologie in Utrecht. In 2011 promoveerde hij aan de National University of Ireland, Maynooth.

 

 

 

Publicaties met betrekking tot de Nederlandse augustijnen door Brian Heffernan: 
 Een kleine orde met allure. De augustijnen in Nederland 1886-2006. Hilversum: Verloren, 2015. 507 p. € 49,00

- Een samenvatting van zijn onderzoek naar de Nederlandse Augustijnen zie: Van Groote Vader tot inspiratiebron. De Nederlandse augustijnen en Augustinus sinds de negentiende eeuw. Brian Heffernan.p. 157-168 in: Verlangen naar geestelijke schoonheid : Opstellen aangeboden aan Martijn Schrama, O.S.A. / onder redactie van Joost van Neer en Brian Heffernan. 

- Het St. Monicaklooster aan de Herenweg: Begin van augustijnse herleving / Brian Heffernan, p. 16-20 in: Oud Utrecht, tijdschrift voor geschiedenis van stad en provincie Utrecht, 86ste jaargang, februari 2013, nr 1 p. 16-20.

- "Spiritus Ordinis Nostri paulatim reviviscere incepit". Augustinian revival in the Netherlands, 1886-1920 / Brian Heffernan, p. 349-373 in: Ripresa dell'Ordine Gli Agostiniani tra 1850-1920 = The revival of the Order. The Augustinians between 1850-1920 / a cura di Luis Marín de San Martín, OSA. - Roma, Istituto Historico Augustinianum, 2012. (Studia Augustiniana Historica ; 19)

 Zie Publicaties boeken 

top